-
1 Tür
〈v.; Tür, Türen〉♦voorbeelden:〈 figuurlijk〉 überall offene Türen finden • overal (gretig) gehoor vinden, overal welkom zijn〈 informeel〉 ach, du kriegst die Tür nicht zu! • goeie genade!, lieve hemel!Tür zu! • (de) deur dicht!an die Tür gehen • naar de deur gaan, lopenaus der Tür treten • de deur uitkomenbei, hinter verschlossenen Türen • achter gesloten deurendurch die Tür treten • door, via de deur (naar binnen, buiten) komenvor die Tür gehen • buitenkomen, naar buiten gaannicht vor die Tür kommen • het huis niet uitkomenjemanden vor die Tür setzen 〈 ook figuurlijk〉 • iemand de deur uitzetten, iemand eruit gooienden Kopf zur Tür (herein)stecken • het hoofd om de deur stekenjemanden zur Tür hinausbefördern, hinauswerfen • iemand eruit gooien, buitengooien〈 informeel〉 zwischen Tür und Angel • inderhaast, in de gauwigheid -
2 Bude
Bude〈v.; Bude, Buden〉1 kraam, stalletje2 (bouw)keet, barak3 bouwval, keet6 〈informeel; pejoratief〉tent, zaak♦voorbeelden:jemandem die Bude einlaufen • bij iemand de deur platlopenmir fällt die Bude auf den Kopf • de muren komen op me afjemandem auf die Bude rücken • (a) het met iemand komen uitpraten; (b) bij iemand komen binnenwaaien(jemandem) die Bude auf den Kopf stellen • (bij iemand) de boel op zijn kop zetten -
3 einlaufen
einlaufenI 〈onovergankelijk werkwoord; sein〉1 binnenkomen, -lopen2 lopen, stromen in4 〈 vooral administratie〉binnen-, inkomen5 〈 sport en spel〉het speelveld betreden, opkomen6 〈 sport en spel〉ingaan, beginnen♦voorbeelden:II 〈overgankelijk werkwoord; haben〉♦voorbeelden: -
4 einrennen
-
5 jemandem die Bude einlaufen
Wörterbuch Deutsch-Niederländisch > jemandem die Bude einlaufen
-
6 jemandem die Tür einlaufen
Wörterbuch Deutsch-Niederländisch > jemandem die Tür einlaufen
-
7 jemandem die Tür einrennen
Wörterbuch Deutsch-Niederländisch > jemandem die Tür einrennen
-
8 Haus
〈o.; Hauses, Häuser〉♦voorbeelden:jemandem das Haus einrennen • iemand de deur platlopendas Haus hüten • binnen moeten blijvenjemandem das Haus verbieten • iemand de toegang tot het huis ontzeggenfrei Haus liefern • franco (t)huis leverenmit jemandem Haus an Haus wohnen • direct naast iemand wonenaußer Haus • buitenshuisdie Ware ins Haus schicken • de goederen thuisbezorgenkommen Sie gut nach Hause! • wel thuis!ich habe noch keinen Schritt vor das Haus getan • ik heb nog geen stap buiten de deur gezetzu Hause sein • thuis zijnsie ist in Berlin zu Hause • ze is een Berlijnsefür niemanden zu Hause • voor niemand te sprekenin etwas zu Hause sein • ergens in thuis zijn, verstand van iets hebbenHaus und Herd haben • een gezin hebbendas Hohe Haus • het parlementdie ersten Häuser der Stadt • de voornaamste families van de stadaus gutem Hause • van goeden huizesie führt ihm das Haus • zij doet voor hem de huishouding8 wie gehts, altes Haus? • hoe gaat het, ouwe jongen?¶ 〈 spreekwoord〉 wenn die Katze aus dem Hause ist, tanzen die Mäuse • als de kat van huis (honk) is, dansen de muizen op tafel (in het schotelhuis)
Перевод: с немецкого на нидерландский
с нидерландского на немецкий- С нидерландского на:
- Немецкий
- С немецкого на:
- Нидерландский